Aan elkaar passen
1

Elke driehoek heeft (natuurlijk) drie hoeken. Die zijn in deze driehoek genummerd: 1, 2 en 3. De driehoek staat ook vier keer op het knipblad.

a

Knip de vier exemplaren uit en leg daarmee een grotere driehoek. Plak die in je schrift.

De grote driehoek heeft ook weer drie hoeken.

b

Vergelijk de hoeken van de grote driehoek met de hoeken van een kleine driehoek. Zijn ze even groot?

Halverwege de zijden van de grote driehoek komen steeds drie kleine driehoeken samen.

c

Wat zijn de nummers van de hoeken die daar samenkomen?

d

Dezelfde vragen voor de volgende driehoek.

2

In de tekening zijn op de zijden van de eerste driehoek van de vorige opgave rechthoeken getekend van 1 cm breedte. Tussen die rechthoeken in staan cirkelbogen met straal 1 cm.

a

Hoe groot zijn de drie okergekleurde stukken cirkel samen?

b

Teken een driehoek die lijkt op de tweede driehoek van de vorige opgave.
Teken op de zijden van de driehoek rechthoeken met breedte 1 cm. En daartussen cirkelbogen.
Hoe groot zijn de drie cirkelsegmenten samen?